Als, op welke wijze dan ook, het woord “braadworst” valt,
vliegt mijn geest in een fractie van milliseconden naar een zwembad in
Zwitserland. Altijd en iedere keer weer.
In mijn jeugd, we woonden nog in Castricum dus dat moet voor
mijn 12e jaar zijn geweest, gingen we enkele keren op vakantie naar
Zwitserland. Mogelijk dat mijn geheugen me op dit punt verraad, maar volgens
mij huurde mijn vader een appartement in een grote boerenwoning in het gehucht “Ober
Waldstatt”. Als ik deze naam “google” levert dat niets op.
Het klinkt wel
Zwitsers.
Hoe dan ook.
In de omgeving van deze woning bevond zich een openlucht
zwembad. Hier brachten we meerdere keren enkele uren door. Het zwembad kreeg
toch wel een plek in mijn herinnering: alle mannen werden verplicht om een
badmuts op te doen. Als jongetje van een jaar of negen, vond ik dat natuurlijk
belachelijk.
Iedere middag op klokslag dezelfde tijd, alleen ik weet niet
meer welke tijd dit was, kraakte de omroepinstallatie even en vervolgens riep
een wat hese stem: “Die Bratwürste sind fertig” Het vervolg laat zich raden:
een lange rij vormde zich bij de bakplaat en hierna deden de bezoekers van het
zwembad zich massaal te goed aan de broodjes vette hap.
Gek genoeg weet ik niet of wij ook zo’n broodje aten. Mijn
herinnering betreft de mededeling die over het grasveld schalde, niet de smaak
van de worst.
Er is ook een bepaalde geur. Geuren zijn niet uit het niets
op te roepen, althans, mij lukt dat niet. Maar er hoeft maar een fractie van
deze combinatie van geurstoffen ergens in de lucht te hangen en mijn neus, niet mijn meest
gevoelige orgaan, pikt het op. De geur hangt samen met de slaapkamers van de
vakantiewoning. Op de bedden lagen voor ons als nieuw fenomeen: dekbedden. Door het raampje konden
mijn broer en ik in de verte hoge bergtoppen zien. Van buiten woei de lucht van
koeien en gras, wat zich dus vermengde met de geur van de dekbedden. Die geur
van boerenland en zeep, associeer ik sindsdien met zomer en, vreemd genoeg want
waar ligt de relatie, geborgenheid.
Dit schrijfsel is inmiddels meer een mijmering geworden, dus
ik zal dit patroon niet meer verstoren. Nog een enkel beeld.
Mijn vader was in deze periode voor zijn werk langdurig in,
toen nog, Tsjecho-Slowakije. Als hij een weekeinde of, zoals in dit geval, voor
een vakantie, naar huis kwam, nam hij cadeaus mee. Voor deze vakantie was dat
voor mijn broer en mij, een pijl en boog. Hiermee stonden wij in het weiland
voor het huis te schieten: we mikten op de bovengrondse elektriciteitsdraden.
Als de pijl zo’n kabel raakte, hoorde je over de lengte van de kabel een siddering
gaan. Hier waren we uren zoet mee.
En dan nog een spel. Deze vakantie werd door ons gezin het
“stap-op” spel gespeeld. De finesses zijn mij niet meer bekend, maar dit was
een kaartspel waardoor je met de fiets een tocht ging maken. Tegenspelers hadden
echter pestkaarten, zoals een lekke band, die jouw reis voortdurend
onderbraken. Het spel was dan ook een goede oefening in het
“tegen-je-verlies-kunnen”. Dat konden we geen van allen erg goed. Mijn vader
loste dat consequent op door gruwelijk doorzichtig vals te spelen zodat we met
elkaar lachend over de grond rolden. Soms letterlijk.
Ja, nu begin ik die geborgenheid ook weer te begrijpen…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten