vrijdag 8 mei 2015

"Ten voordele van de armen van Gouda"



Ik ben in het bezit van een curieus boekwerkje.

"Mijn herrinneringen van Gouda."

Nee, ik heb herrinneringen precies zo geschreven als dat het in het titelblad staat. Het is een boekwerkje uit 1821.

De schrijver is onbekend. Op het titelblad vermeldt hij wel: "ten voordeele der Armen van Gouda."

Het boekwerkje blijkt feitelijk een lang commentaar op de waarnemingen van graaf Gijsbert Karel van Hoogendorp, een conservatief politicus en telg uit een oud, Rotterdams regentengeslacht. In het vierde deel van zijn "Bijdraagen tot de Huishoukunde van Staat", wijdt hij een gedeelte aan Gouda.

1821. Nederland is sinds kort een monarchie: in 1815 wordt Willem Frederik van Oranje gekroond tot soeverein vorst der verenigde Nederlanden (België maakte toen nog deel uit van ons wereldrijk) en hertog van Luxemburg. Napoleon en de Franse machthebbers hebben nog maar 8 jaar eerder het land verlaten. Alhoewel halverwege de 18e eeuw in Engeland de industriële revolutie al begonnen is, is Nederland nog steeds een agrarisch land. Van Industrieën was maar zeer mondjesmaat sprake en het vervoer ging vooral lopend, als je mazzel had, per paard, maar nog het meeste per trekschuit. Het tempo lag laag, de steden verarmden en ook op het platteland was schraalhans keukenmeester.

Gouda, ooit, in een ver en roemruchtig verleden, 6e stad van het land. In belang en grootte ging het Rotterdam voor. Datzelfde Gouda was nu, we schrijven weer 1821, verarmd. De typisch Goudse produkten, pijpen, bier en plateelwerk, hebben op de markt nauwelijks nog betekenis. De rivieren die voor de stad de belangrijkste slagaders in haar economie zijn, de Gouwe en de IJssel, dreigen steeds verder dicht te slibben.

Van Hoogendorp suggereert blijkbaar dat de pijpmakers maar een ander vak moeten leren: steenbakker. Dat vindt onze anonieme schrijver, in het wat slijmerige taalgebruik van die tijd, een waardeloos idee: de pijpmakers zijn gewend om thuis te werken en bovendien de pijp vereist een "zachte behandeling", heel anders dan het ruwe steen. Bovendien, dan zouden er nieuwe steenfabrieken moeten komen en die heeft ons land helemaal niet nodig. Immers: "het bestraten der wegen  zal ten einde lopen en het zetten van nieuwe gebouwen is nog niet zo druk aan de gang."

Blijkbaar werd de welvaart van een stad in die tijd afgeleid van het aantal buitenplaatsen dat de regenten van een stad door het hele land bezaten. Er volgt een indrukwekkende opsomming van landgoederen en buitenplaatsen die ooit Gouds bezit waren.

Tenminste, in bezit van Goudse notabelen: o.a. Raadwijk onder Zwammerdam; Knodsenburg onder Bodegraven; Zeelust bij de Goudse Sluis; Rhijnstroom, Postrust, Raadwijk onder Alphen a/d Rijn; maar ook Limmen, Camerijk en Nuland behoorde als heerlijkheid tot het eigendom van belangrijke gouwenaren. Hier was in 1821 feitelijk niets meer van over ("Droevige waarheid!"). De huizen stonden leeg, waren gesloopt of verkocht.

Onze onzichtbare schrijver gaat ook nog in op een noviteit van zijn tijd: de Maatschappij van Weldadigheid. Juist in die periode was men begonnen om de allerarmsten en kanslozen over te brengen naar grootschalige projecten in Drenthe, alwaar deze paupers, onder streng toezicht, een nieuw leven als boer mochten opbouwen.

Ook hier heeft de schrijver weinig fiducie in. Immers: als een schip in nood tijdens een storm een deel van de lading overboord gooit, dan zal dit deel substantieel moeten zijn, anders heeft het geen zin....Gouda kende zo enorm veel verpauperde gezinnen in die tijd, dat het afvoeren van enkelen naar Drenthe, slechts een druppel op de gloeiende plaat zou zijn. Het afvoeren van een veel groter deel, zou weer onbetaalbaar voor de Goudse gemeentekas zijn.

Eigenlijk ziet de schrijver maar één echte oplossing voor de Goudse problemen: de rivieren moesten worden uitgebaggerd en er moesten eindelijk jaagpaden worden aangelegd, zodat de scheepvaart weer op gang kon komen. Als de scheepvaart weer op gang kwam, zou de motor van de economie weer gaan draaien. Als die motor weer op gang was.....

En het gouvernement zou in Gouda een eigen rechtbank moeten onderbrengen.

Maar het allerbelangrijkste is toch wel "de weldadige begunstiging van zijne Majesteit, onze beminde en geëerbiedigde Koning"....